Ethiek

Rond de Schrift

Signalen



Aanmelden GRATIS nieuwsbrief

Naam:
E-mail:



printen

mailen

Mondige kerk

 

N. van Dijk

28-05-16

 

In een eerder geplaatst artikel was te lezen hoe er vroeger in orthodoxe kring tegen de theologie van o.a. Bonhoeffer aangekeken werd. Deze theoloog wordt ook vaak genoemd in het boekje ‘De dienst van de mondige kerk’, een publicatie uit 1971 van prof. Trimp.

Het is opvallend hoeveel van wat in deze publicatie behandeld wordt, weer terugkomt in visies van hedendaagse (ook GKv) theologen. Daarom is het wel interessant om wat te citeren uit enkele hoofdstukken in dit boekje.

 

In hoofdstuk 4 (Het program van Hoekendijk) schrijft Trimp over dr. J.C.  Hoekendijk en typeert zijn werk als volgt:

 

“Het werk van Hoekendijk beoogt een zo radicaal mogelijke verwijdering van de ecclesiologie (leer omtrent de kerk) uit de zendingswetenschap en de zgn. ‘ambtelijke vakken’. Volgens Hoekendijk was de kerk als institutaire grootheid onbruikbaar geworden voor de voortgang van het evangelie van het Koninkrijk. Zending, kerk en theologie moeten vernieuwd worden om de machten van de twintigste eeuw tegemoet te treden: “Zou het mogelijk zijn afstand te doen van ons monumentencomplex en kerken te bouwen die zo veel mogelijk op tenten lijken? Onze samenleving verlangt een mobiele kerk: een tabernakel die met de mensen mee kan reizen”. Hoekendijk pleit voor categoriale gemeenten: studenten-, ziekenhuis-, flat-, bejaardencentrum-gemeenten, enz. Het ambtelijk karakter van de kerkelijke diensten zal goeddeels komen te vervallen. Onze mondige wereld eist allereerst de activiteit van de leek. Geen kansels meer, de wereld heeft geen behoefte aan religieuze taal, maar allereerst wil zij daden zien, die de gelovigen stellen als “manifestaties van hun hoop, als messiaanse tekenen van het Rijk van God”.

 

Bij de vraag naar de herkomst van deze gedachten wijst Trimp o.a. naar Bonhoeffer. Volgens Bonhoeffer was de ontwikkeling van de moderne cultuur zover voortgeschreden, met name in wetenschap en techniek, dat

 

“zij geen plaats meer heeft voor noch behoefte heeft aan de werkhypothese, die ‘God’ genoemd wordt. En al evenmin aan enige bevoogding van de zijde van de kerk”.

 

De kerk zal de wereld op wereldse wijze moeten benaderen en in niet-religieuze vormen en termen moeten spreken van God.

 

“De kernwoorden van de Bijbel zullen een nieuwe interpretatie moeten ontvangen en deze interpretatie zal vrij moeten zijn van individualisme (het heil voor de bekeerde enkeling), van metafysische noties (gericht op de hemel)”.

 

De niet-religieuze interpretatie houdt in: de mens-voor-anderen, een existentieel christendom en solidariteit met de outcasts. En al was dit voor Bonhoeffer meer een vraag dan een uitgewerkt concept, Trimp ziet achter de denkbeelden van Bonhoeffer, Robinson en Hoekendijk een bepaald Godsbeeld: God is mede-menselijkheid. De kerk moet en kan op een wereldse manier van God spreken doordat ze niet alleen in woorden spreekt, maar in sociale daden het leven van de maatschappij verheft. Trimp noemt hier ook de

 

“eigenaardige voorliefde bij deze theologen, evenals bij iemand als dr. K. H. Miskotte, voor het Oude Testament. Het OT zou ons tonen hoe de levende God van Israël op aarde tekenen van zijn heil opricht. Het OT is het boek van menselijkeid en mede-menselijkheid, gesproken wordt van de ‘Erdgebundenheid’ van God, die zich niet laat gevangen nemen in kerkelijke religiositeit”.

 

Juist de terugkeer tot het OT zal de kerk redden van de ondergang. Juist dààr ligt aansluiting bij de moderne mens.

 

“Zo brengt ons het OT een doorbraak naar de wereld uit de omklemming van de steriele religiositeit. God wordt in het OT openbaar in zijn dynamiek, zijn liefde tot en overgave aan het leven van deze aarde. Deze gerichtheid op het hier en nu is beslissend, God is de Bondgenoot, God-in-het-vlees en Zijn werkterrein is de aarde”. 

 

Ook bij Bonhoeffer vinden we deze gedachten: Oud-testamentisch denken is het leven en de aarde liefhebben en het vertonen van het beeld van Jezus in de solidariteit met de mensen, in het ‘er voor de ander zijn’. En zo moeten wij “deelnemen aan de beweging Gods in dit leven, ja: aan het drama van het lijden Gods, zo vaak Gods daad door de wereld wordt miskend (Bonhoeffer)”.

Maar Trimp schrijft dan:

 

“wat blijft hier over van de eis van Kol. 3, dat we zullen zoeken de dingen die boven zijn, waar Jezus Christus is, zittende ter rechterhand Gods? Kol 3 toont ons juist de eigen stijl van de kerk, die vanwege de Hemelvaart antithetisch staat tegenover de wereld, die ‘aards’ leeft. En zo maakt de Schrift in heilshistorische samenhang ons duidelijk, dat de oud-testamentische bedeling door ons ook als tijdperk van onmondigheid van de kerk moet worden getypeerd. Juist zij die de mondigheid van de wereld zo graag analyseren gaan voorbij aan het onderricht van de Schrift als het gaat om de onmondigheid van het oude bondsvolk, dat alleen door geloof in het nieuw-testamentisch evangelie van de verheerlijkte Christus kan en moet komen tot de volwassenheid. Bij mensen als Hoekendijk worstelt de kerk in de prediking van het evangelie niet om de bekering van de vijanden van God, maar geeft demonstratie van de vrede met God in de tekenen van de ‘sjaloom’, terwijl toch de positieve zin van Israëls afzondering en de antithese van de kerk is: dat Israël en de kerk de schat van Gods zeer bijzondere genade zullen bewaren om die te zijner tijd te kunnen uitdelen”.

 

Trimp vervolgt: “Als de gemeente niet een volhardend-belijdende gemeente is zal zij uitgeleverd worden aan de geest van de tijd, de mode van de meerderheid van de leden”.

Ook het ambt is bij Hoekendijk een statisch gegeven, een blokkering van de weg van de Geest, dat het ‘ambt der gelovigen’ doet ondersneeuwen. Trimp stelt dat bij Hoekendijk

 

“er op de grens van kerk en wereld geen reële strijd meer te voeren valt, de strijd tegen de zonde, met het woord van de verzoening. Zo schijnt ook de kerk geen behoefte meer te hebben aan de ambtelijke verkondiging van Gods beloften. We ademen hier niet meer in het klimaat van zondag 31, de bediening van de sleutels van het hemelrijk, de genade is goedkoop geworden”.

 

Over de verhouding van kerk en wereld merkt Trimp aan het slot van dit hoofdstuk nog op: “Terzake van mondigheid en onmondigheid gaan de wegen tussen Bijbel en sociologie wel zeer ver uiteen”. Volgens de Bijbel moeten wij als ‘onmondigen’ het evangelie van het Koninkrijk aanvaarden, we moeten ons als kinderen laten gezeggen en in zaken van belijden en levenswandel ‘volwassen’ worden, ons door de Heilige Geest laten leiden tot volwassenheid en christelijke vrijheid (Gal. 4, Ef. 4, Hebr. 5). In de sociologie of cultuur-filosofie betekent mondigheid iets heel anders. De mondige wereld heeft volgens Bonhoeffer geen voogd meer nodig. Wetenschap en techniek hebben de wereld onafhankelijk gemaakt en haar steeds meer ontslagen van de band met de kerk en het Woord. De kerk moet zich bij deze situatie aansluiten, dit leven niet bevoogden, maar begeleiden  en al begeleidend aan de wereld duidelijk maken- in een taal die zij verstaat- wat de messiaanse vrede van het komend Koninkrijk zal zijn.

 

“Volgens Bonhoeffer en Robinson moet die taal zelfs het noemen van het woord ‘God’ trachten te vermijden. Het gaat niet om de verzoening van de wereld met God, maar om de overtuigende demonstratie van Christus’ solidariteit met de wereld”.

 

En zo komt men niet toe aan de vraag of de secularisatie niet een gevangenis is

 

“waar aan de wereld bij de voortgang van haar eigen mogelijkheden geleerd zal worden dat God praktisch dood is, zodat de mondigheid slechts een tragische schijn-mondigheid is. Zonder twijfel heeft deze apostolaatstheologie veel oog voor de nood en het leed van deze wereld, maar er is bitter weinig taxatie van zonde en opstand van deze wereld. Vandaar dat het zwaartepunt verschoven wordt van de bediening van de verzoening naar het sociale werk. En zo ontneemt dit denken zichzelf de mogelijkheid de voortgang van de ontwikkeling te typeren naar de maatstaven van zonde en gehoorzaamheid aan God. Hier zal ten diepste dus de keus moeten vallen: geloven we nog dat het Woord van God in de Schriften een kracht van behoud is, ook al is het tegelijk een ergernis en een dwaasheid voor elke generatie van wijzen en verstandigen? En geloven we nog, dat deze ergernis en dwaasheid niet voortkomen uit het zgn. wereldbeeld of verouderde taal, maar uit het evangelie van de genade zelf, dat ook de hoog ontwikkelde cultuurmens roept tot de dwaasheid van het buigen en het verwachten, om het Koninkrijk te ontvangen als een kind?”