Mattheus 25
N. van Dijk
02-04-16
Het thema van het magazine Onderweg (8 augustus 2015) was ‘Kerk en vluchteling, (Ik was een vreemdeling en jullie namen Mij op)’. In een artikel ‘Heb de vluchteling lief als uzelf’ noemt Rien Bregman (PKN) Matteüs 25:
“Jezus spreekt daar rake en scherpe woorden over gastvrijheid verlenen. Hij laat bij zijn wederkomst zelfs zijn eindoordeel afhangen van hoe we vreemdelingen behandeld hebben. Want in de vreemdeling ontmoeten we Jezus zelf. De vreemdeling biedt ons de gelegenheid om te tonen dat we Jezus werkelijk liefhebben. ‘Ik was een vreemdeling en u hebt Mij gastvrij ontvangen’(Matteüs 25: 35, HSV). Als je de vreemdeling liefhebt, heb je Jezus lief. En wie Jezus liefheeft, is welkom in zijn koninkrijk”.
In de cursus ‘Kroongetuigen van het evangelie (Twaalf Bijbelstudies over de komst van het evangelie)’ gaat prof. dr. J. van Bruggen ook in op Matteüs 25.
In een bijlage bij de Bijbelstudie over Jakobus (De hemelkoning en zijn lijdende dienaren) noemt hij o.a. Matteüs 25, 31-46). Lijden en verdrukking gingen aan de volgelingen van Jezus niet voorbij. “Het onderwijs van de Heiland heeft dat alles voorzegd en een plaats gegeven”. Van Bruggen spreekt over het omzien naar de verworpen Mensenzoon als criterium in het eindgericht. In het nu volgende citeren we dr. van Bruggen.
“Aan het slot van een lange toespraak over de tijd voor zijn terugkomst (Mt.24-25), heeft de Heiland tenslotte op beeldende wijze gesproken over het eindgericht (Mt.25,31-46). De Mensenzoon zal de volken bijeenbrengen en ze scheiden zoals de herder de schapen van de bokken scheidt. Er volgt dan een veroordeling of een vrijspraak. Bij beiden is het spannende punt of men de Mensenzoon al of niet heeft opgezocht in de gevangenis, al of niet heeft voortgeholpen bij armoede en ziekte.
Het is een opvallend criterium. De Mensenzoon verschijnt immers vanuit de hemel en hoe kan Hij dan zeggen dat Hij op aarde ziek of gevangen is geweest in de voorbije tijd? Hij was toch in de hemel op de troon van zijn heerlijkheid? Iedereen verwondert zich daarover: Wanneer zagen wij U ziek of gevangen?
Op de een of andere manier zal het hier moeten gaan om zieken en gevangenen met wie de Mensenzoon zich identificeert: wat men die hulpbehoevenden en uitgestotenen aandeed, zal gelden als aan Hem gedaan. Maar wie zijn dan die zieken en gevangenen?
Volgens een in de moderne tijd wijd verbreide uitleg, zijn het alle mensen die er slecht aan toe zijn. Wanneer wij vandaag als mensen medemenselijkheid bewijzen aan de armen, de zieken, de verkopers van straatkranten en de asielzoekers, dan zullen wij ook worden aangenomen op de dag van het oordeel. Het criterium in het eindgericht is dan de medemenselijkheid, het omzien naar de outcasts van de maatschappij.
Nu is het zeker juist, dat de Heiland ons opdroeg mensenliefde te betonen aan alle mensen. Christenen moeten zelfs herkend worden aan zo’n liefdevolle houding. Betekent dit nu dat in het eindgericht, zoals sommigen zeggen, ons niet gevraagd zal worden wat wij geloofd hebben, maar alleen wat wij aan naastenliefde hebben gedaan? Dat lijkt niet helemaal te passen bij het geheel van de bijbel, waar wij juist door geloof alleen gered worden. Hoe zouden we dan zonder Christus door medemenselijkheid alleen gered kunnen worden? Die vraag dringt zich op, want mensenliefde is gelukkig niet het monopolie van de christenen. Menslievendheid komt ook voor bij humanisten, boeddhisten e.a. Maar waarom was het dan nog nodig dat Gods Zoon stierf aan het kruis, wanneer mensenliefde ons al redt? Waarom is de bijbel dan niet samengevat in het gebod dat wij onze naaste zullen liefhebben als onszelf? Hier wringt iets.
Laten we er daarom wat nauwkeuriger naar kijken hoe de Here Jezus de mensen benoemt met wie Hij zich vereenzelvigt. We lezen erover in de verzen 40 en 45. Daar zegt de Mensenzoon in antwoord op de verwonderde vraag wanneer men Hem al of niet heeft bezocht en voortgeholpen: `Voor zover u dit voor een van deze geringste broeders van Mij gedaan hebt, hebt u dat voor Mij gedaan’ (vers 40 HSV). `Voor zover u dit voor een van deze geringsten niet gedaan hebt, hebt u het ook niet voor Mij gedaan’(vers 45 HSV).
De Heiland spreekt dus over zijn broeders. Ze zitten rondom Hem op de Olijfberg en Hij is met hen alleen (Mt.24,3). Hij wijst ze met een armbeweging aan: DEZE broeders (in de NBV is `deze’ niet vertaald in vers 40, maar wel in vers 45).
In zijn lange toespraak tot deze broeders heeft de Heiland hen aangekondigd dat zij zullen worden vervolgd en opgejaagd. Zij zullen worden overgeleverd en gedood (Mt.24,9). Dit betekent dat zij op aarde geen erkenning zullen vinden van de kant van de meeste Joden of heidenen. Hun zaak zal vaak een verloren zaak lijken. Alsof ze huiswachters zijn die tevergeefs op hun Heer wachten (Mt.24,45-51). Maar dan komt het eindgericht. En dan zal de Heiland zich de zaak van zijn vervolgde, gevangengezette en berooide broeders aantrekken. Wie hen liet vallen, liet de Mensenzoon vallen. En wie hen liefhad en voorthielp, hielp de Mensenzoon voort. Jezus Christus identificeert zich in de tijd tussen hemelvaart en terugkomst met zijn dienaren die Hij uitzendt. Zoals Hij al eerder had gezegd: `Wie u ontvangt, ontvangt Mij’ en `Wie een van deze kleinen (!) slechts een beker koud water te drinken geeft omdat hij een discipel is, voorwaar Ik zeg u: hij zal zijn loon beslist niet verliezen’ (Mt.10,40.42). Bij het eindgericht zal blijken dat de zaak van de christenen, `die nu voor veel rechters en overheden als ketters en goddeloos veroordeeld wordt, de zaak van de Zoon van God is’ (Art. 37 Nederlandse Geloofsbelijdenis).
Maar wanneer het slot van Matteüs 25 dan allereerst over `deze onaanzienlijken’ gaat (`die Galilese mannen’, Hand.2,7; `die ongeleerde en eenvoudige mensen’, Hand. 4,13), wat kan dan nog de betekenis van dit Bijbelgedeelte voor ons zijn, omdat de apostelen niet meer in ons midden zijn?
Het antwoord op die vraag heeft alles te maken met de blijvende betekenis van de apostelen. Vandaag zijn ze niet meer op deze aarde, maar ze leven wel degelijk in de hemel. En hun woorden zijn bij ons in evangeliën, brieven en Openbaring. Ons is opgedragen die in gedachtenis te blijven houden en lief te hebben (Jud.17; 2 Petr.3,2).
We zullen dat moeten doen in een tijd vol valse profeten en antichristen. De woorden van de apostelen zullen geminacht worden en hun geschriften uiteengerukt door bijbelkritiek. Wie heeft de moed om dan vast te houden aan zulke ouderwetse en geminachte Bijbelwoorden van apostelen en profeten? Wie sluit zich aan bij deze onder kritiek liggende `onaanzienlijken’? In die situatie bemoedigt ons het woord van de Heiland in Matteüs 25. Wat jullie voor deze onaanzienlijken (niet) gedaan hebben, hebben jullie ook Mij (niet) gedaan.
En verder strekt het onderwijs van Matteüs 25 zich ook uit tot allen die vandaag om de prediking van het apostolische woord evenzo worden vervolgd en van bezittingen onteigend als de apostelen. De arme en vervolgde apostolische christenheid mag ons niet te min zijn, want de Mensenzoon vereenzelvigt zich met deze armen die het hemelrijk zullen beërven. Het slot van Matteüs 25 handelt niet over de algemene mensenliefde, die zeker ook aan christenen is opgedragen, maar over de eenheid van Christus met zijn geminachte dienaren”
Het volgen van Jezus zal op aarde verdrukking met zich meebrengen: ‘Denk aan wat Ik gezegd heb: een slaaf is niet meer dan zijn meester. Ze hebben Mij vervolgd, dus zullen ze ook jullie vervolgen’ (Joh. 15: 20).
“Jezus’ volgelingen moeten hun kruis op zich nemen: dit betekent dat zij de veroordeling door de wereld hebben te accepteren totdat hun Heiland in heerlijkheid zal verschijnen. De werkelijkheid van het hemelrijk is bij Christus en de glorie ervan zal zichtbaar worden wanneer Hij verschijnt om al zijn vijanden onder zijn voeten te leggen. Wanneer wij in Christus geloven, mogen we bemoedigd zijn door dit uitzicht en als burgers van dit hemelrijk ervaren we de vreugde ervan al in onze harten. Wanneer we de weg naar de volmaaktheid, zoals die in de Bergrede wordt getekend, liefhebben, zal de Geest van Christus ons leiden op die weg. De verwerping van Christus door de ongelovigen is een kruis dat gelovigen op zich moeten nemen onderweg. Er is echter geen breuk tussen de glorie daarboven en de vervolgde kerk hier beneden. Zij is in Christus en Hij in haar. Hij draagt in de zijnen de verwerping door de ongelovigen en door zijn glorie geeft Hij de zijnen de kracht om te volharden: hun lijden helpt hen daarbij om vooruit te kijken en vol te houden. Een lijdende kerk mag een wakende gemeente zijn!”