De doop geen fundamenteel leerstuk?
Ds. K. Folkersma, emeritus GKv Spakenburg-Noord
20-02-16
Is er sinds de synode van ’s-Gravenhage 1914 ruimte voor de geloofsdoop binnen de Gereformeerde Kerken? Volgens ds. Rien van den Berg is dat zo. Hij schrijft in het ND van 6 februari 2016 een artikel onder de kop: Doop geen fundamenteel leerstuk.
Dat roept al vragen op. Zijn bedoeling zal zijn: Kinderdoop is geen fundamenteel leerstuk.
Van den Berg zet ons op het verkeerde been.
Beroep op GS 1914
Zijn beroep op de Generale Synode (GS) van 1914 is niet terecht. Ds. Jan Blok toont dat in het ND van 12 februari duidelijk aan. Blok stelt terecht: Geloofsdoop blijft dwaling.
Zie de acta van de GS 1914, art.138. De GS moest de vraag beantwoorden hoe te handelen met een broeder die toegang vroeg tot de Gereformeerde kerk, maar de kinderdoop verwierp. De GS spreekt uit dat er tolerantie geoefend kan worden als een gemeentelid te goeder trouw dwaalt in enig stuk van de leer. Dat kan, onder bepaalde voorwaarden, zegt de synode, mits dit niet enig fundamenteel stuk van de waarheid raakt.
Zo bepaalt de Herziene Kerkorde art. D56 van de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) in lijn met 1914:
Wanneer er bij iemand sprake is van opvattingen die afwijken van de gezonde bijbelse leer, kan de kerkenraad besluiten hem in zijn overtuiging te verdragen onder de volgende voorwaarden:
1914 bepaalde ook dat zolang een broeder in het afwijkende gevoelen volhardt, hij in geen geval voor enig ambt verkiesbaar is. Dat is niet “pragmatisch” (als zou het verstandig zijn), zoals van den Berg stelt, maar principieel. De HKO noemt dit niet in art. D56, omdat in de KO dat al voldoende is vastgelegd door het bindingsformulier dat ambtsdragers moeten ondertekenen als bewijs van hun instemming met de gereformeerde belijdenis. (art. B7).
Fundamenteel/niet fundamenteel?
De HKO heeft ook niet meer de beperking, dat de dwaling niet enig fundamenteel stuk van de waarheid mag raken… Want dat leidt slechts tot een onvruchtbare discussie over wat wél en níet fundamenteel geacht kan worden. En iemand kan dwalen uit onkunde. Dat is iets anders dan wanneer iemand welbewust de leer van de waarheid tegenspreekt. Die moet weten dat hij de eenheid van het geloof breekt (Rapport deputaten Herziening Kerkorde, 2010).
Het onderscheid fundamenteel/niet fundamenteel is ook niet te maken binnen de belijdenis waarvan de Gereformeerde Kerken overtuigd zijn dat zij in alle stukken van de leer met Gods Woord overeenkomt. Wie binnen de gereformeerde belijdenis van een bepaald onderdeel verklaart: “dit is niet fundamenteel”, ontkomt er niet aan dat onderscheid ook te maken binnen de leer van Gods Woord. Immers het leerstuk dat hij niet fundamenteel noemt, is belijdenis van de leer van Gods Woord.
De belijdenis is geen discussiestuk. Wie van overtuiging is dat iets in de leer van de belijdenis niet naar Gods Woord is, behoort dat ten overstaan van de kerken aan de orde te stellen. De kerken vragen immers bij meer dan één gelegenheid instemming met de aangenomen leer.
Geen ruimte voor geloofsdoop
Het rapport van de commissie H.H. Kuyper voor de GS 1914 (Bijlage bij art. 138) is tweeslachtig. Enerzijds stelt de commissie: “hoe groot belang het leerstuk van den kinderdoop ook voor de Gereformeerde Kerken heeft, dit leerstuk daarom niet gezegd kan worden tot de fundamenteele geloofsstukken te behoren.” Anderzijds noemt de commissie toch de kinderdoop een “gewichtig stuk onzer belijdenis”. En de commissie stelt: als een gemeentelid bezwaren heeft tegen de kinderdoop, en kinderen krijgt, hem “de eisch zou moeten gesteld worden, dat hij deze kinderen zou moeten laten doopen”.
De synode sprak uit
“dat zij over het bedoelde geval geen beslissing kan geven, omdat haar de benodigde gegevens ontbreken en een generale uitspraak, dat afwijking van een bepaald leerstuk geen beletsel zal behoeven te wezen om iemand tot de gemeenschap van de kerk toe te laten, niet wenselijk kan wezen”.
Dordrecht 1618/1619
In het artikel van Van den Berg staat ook, met grote letters: “Voor de Dordtse synode was de doop niet fundamenteel”. Maar “‘Dordt’ maakte geen ruimte voor het tolereren van deze afwijkende mening”. Wel zijn er altijd mensen gebleven die juist op dit punt afweken van de leer.
Van den Berg vergeet hier het onderscheid tussen een ambtsdrager en een “gewoon” gemeentelid. Een gewoon gemeentelid, dat een afwijkend gevoelen heeft, kan daarin verdragen worden, onder genoemde voorwaarden.
Maar ‘Dordt’ stelde voor ambtsdragers het klassieke ondertekeningsformulier vast, dat alle ambtsdragers moesten ondertekenen, waarbij ze hun instemming betuigen met de belijdenis, voorwaarde voor het dienen in het ambt (zo ook HKO, art. B7). Tolerantie van afwijking van de belijdenis onder genoemde voorwaarden, houdt in: de betreffende broeder is niet verkiesbaar voor enig ambt in de kerk.
Visie op de gemeente
De gereformeerde belijdenis spreekt duidelijk uit dat de kinderen van de gelovigen behoren gedoopt te worden/te zijn (Heidelbergse Catechismus, vr. en antw. 74; Nederlandse Geloofsbelijdenis, art. 34). Terecht wordt beleden dat de kinderen evengoed als de volwassenen behoren bij Gods verbond en zijn gemeente. Zo stellen ook de doopformulieren dat.
Dit “moeten”/“behoren” gedoopt te worden/te zijn is maar niet een récht dat de kinderen hebben. Het is allereerst het recht van de HERE dat ook de kleine kinderen het teken van Zijn verbond dragen.
Daar tekent iedere ambtsdrager in een gereformeerde kerk voor.
De leer over de geloofsdoop blijft dus een dwaling.
De afwijzing van de kinderdoop heeft alles te maken met de vraag: hoe zie je de gemeente. Ds Yme Horjus (Gulliver, ND 30 januari) noemt dit terloops. Ds B. Luiten gaat terecht hier nader op in (ND 8 februari).
En bij afwijzing van de kinderdoop, beter verbondsdoop op grond van Gods beloften tegenover geloofsdoop, is er méér in geding:
- de leer van erfzonde,
- het verbond,
- de verhouding Oude en Nieuwe Testament,
- de uitverkiezing .…